Geschreven studies

 

Want het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid

 

Gerechtvaardigd door geloof

 

Wie spreekt tot ons in de Psalmen?

 

 

 


 

 

 

 

Hoe leest gij?

Door: K. Rozendal
Uit: Levend water 1957

Een brief draagt een adres en de inhoud er van is bestemd voor de geadresseerde. Eventuele aanwijzingen of gedragslijnen er in vervat, zijn voor hem en voor niemand anders bestemd. Het Woord van God nu, richt zich, wat betreft het verwerven en het beleven van de zaligheid, tot twee verschillende soorten mensen, namelijk tot zondaars (die haar kunnen verwerven) en tot Christenen (die haar kunnen beleven). Wij zouden ook kunnen zeggen: tot doden en tot levenden. Het Evangelie, dat is de blijde boodschap van God aan de mensen, over Zijn Zoon Jezus Christus, deze boodschap, is namelijk zowel voor zondaren als tot Christen gericht. Het behelst niet alleen de algemene blijde boodschap voor verlorenen, doch het wendt zich óók tot de behoudenen in het bijzonder.

Het verkondigt de eersten, dat alle zondaars zalig kunnen worden, door te geloven in die boodschap en vervolgens leert het de Christenen hoe zij, die er volledig en consequent in geloven, zalig (gelukkig en in vrede) kunnen leven. Omdat vele Christenen dit gedeelte van Christus boodschap niet voldoende hebben leren kennen of de consequenties daarvan niet hebben aanvaard, draagt hun leven niet het stempel van godzaligheid. Zij hebben een leven van velerlei teleurstelling en blijven maar al te vaak verslaafd aan allerlei zonden. Dat is tegen Gods wil en het behoeft ook niet, want Hij heeft een gelovige volledig toegerust om als een Christen te leven.

Een Christen is n.l. een wedergeboren mens met geheel andere capaciteiten dan een niet-wedergeboren zondaar. Als echter een niet-wedergeborene in praktijk tracht te brengen wat het Woord zegt tot wedergeborenen, dan is hij te vergelijken met een rups, die als een vlinder wil vliegen. En zolang hij dat proberen niet staakt, kan hij onmogelijk behouden worden. Hij heeft gelezen en geprobeerd toe te passen wat niet voor hem bestemd is, noch van hem verlangd wordt. Omgekeerd is het evenzeer waar. Zolang een Christen zich in de eerste plaats bezig houdt met wat het Woord van God leert over de toestand waarin zondaars verkeren en dat op zichzelf heeft toegepast, zal hij als een zondaar zuchten en niet leven als een zalige Christen. Een Christen heeft afgedaan met het leven van rups, hij kan inderdaad, als een vlinder fladderend van bloem naar bloem, zich in het zonlicht Gods verblijden en verheugen.

De Schrift noemt de onwedergeborene een “natuurlijk” mens (in tegenstelling tot de wedergeborene, die “geestelijk” genoemd wordt; 1 Kor. 2:15) en zegt van hem: Maar...... de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die van de Geest Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden” (1 Kor. 2:14). Wat “de dingen, die van de Geest God zijn” omvatten, maakt het Woord van God duidelijk in de voorgaande verzen (9 en 10) van dit hoofdstuk, waar wij lezen:

“Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft, dien die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods”.

Daaruit blijkt wel duidelijk, dat wat God in Zijn Woord openbaart over de zaligheid, die zij, die geloven in Christus, ontvangen, door de natuurlijke, de onwedergeboren mens. Niet kan worden verstaan. Hij begrijpt het niet. Het Evangelie Gods bevat geen eisen, die God aan mensen stelt; het is voor alles de Goddelijke openbaring van het wezen van de Here Jezus Christus. Het verhaalt in de eerste plaats, wie Hij is en wat Hij gedaan heeft gedurende Zijn aardse leven, in de tweede plaats, wat Hij volbracht heeft door Zijn dood en opstanding en in de derde plaats wat Hij nu doet, nu “Hij verrezen is en zit aan de rechterhand Gods”. Drieërlei openbaring dus: Zijn leven, Zijn sterven en opstaan en Zijn zitten aan de rechterhand Gods.

Gedurende Zijn leven openbaarde Hij de rechtvaardigheid Gods, waarmede bekleed worden zij, wier zonden en ongerechtigheid Hij aan het kruis droeg. In Zijn sterven boete Hij de ongerechtigheden van hen die in Hem geloven en bevrijde hun zodoende van de straf der zonde. Nu - na Zijn opstanding - zit Hij aan de rechterhand Gods om hen – die geloven – te verlossen van de dagelijkse ongerechtigheid. Vaak blijft de prediking over de persoon van het leven van de Here Jezus, die zich behoort uit te strekken over alles wat Hij gedaan heeft en over wat Hij nu doet, beperkt tot de betekenis van Zijn lijden en sterven, waardoor zij zich hoofdzakelijk richt tot de onbehoudenen.

Hoeveel rustiger zouden kinderen Gods echter leven, wanneer hun aandacht meer bepaald werd bij het leven van de Here Jezus en hoeveel gelukkiger zouden zij zijn wanneer zij de blijde tijding over de tegenwoordige werkzaamheid van “Christus Jezus gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen” (Hebr. 8:1) zouden begrijpen en aanvaarden! Zoals ik reeds zeide, is de boodschap over Zijn lijden en sterven in de eerste plaats voor “zondaren”. Dat wil dan dit zeggen, dat zij, voor wien deze boodschap bestemd is, zich als zodanig moeten erkennen!

Zegt de Heiland niet in Luk. 5:31-32: “En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering”.

Dit herinnert mij aan een predikant, die, nadat hij zijn beroep in een gemeente aanvaard had, weldra bemerkte, dat deze weliswaar bestond uit ogenschijnlijk beste christelijke mensen, doch dat geen vruchten van een werkelijk geloof bij hen gezien werden. Hij verkondigde hen toen, dat zij “zondaars” waren. De ouderlingen van de gemeente, hierover verwondert, beklaagden zich.

Hij antwoorde hun: “Ik dacht dat ik in een gemeente van Jezus Christus kwam, waarvan de leden wisten behouden te zijn, doch voor zover ik zien kan zijn het louter “brave” mensen, terwijl het Evangelie toch in de eerste plaats voor “zondaren” is bestemd! Ik dacht hun nu dus duidelijk te maken dat zij “zondaren” zijn en allereerst “wedergeboorte” van node hebben. “Zondaren”, grote zowel kleine. God legt het accent niet op de slechte capaciteiten van een zondaar en Hij stelt hem er evenmin voor verantwoordelijk, dat hij “in zonde is geboren”. Hij is bereid hen allen, zowel brave als slechte mensen, te redden, mits zij geloven en aanvaarden, dat zij voor God “zondaren” zijn. De godsdienstige en vrome mens is dit te gemakkelijk. Hij legt gaarne de vinger op de grootte en op de veelheid van zonde en op het “berouw” hebben over zonden.

De Bijbel kent gelukkig zulke voorwaarden niet. God heeft maar één voorwaarde en deze is: geloven in de boodschap over Zijn Zoon. Ik vroeg eens iemand of hij geloofde een zondaar te zijn. Zijn antwoord was: “Ik weet wel, dat ik een zondaar ben”. Mijn wederwoord was: “dat weten alle mensen, het is hun eigen bevinding; ze geloven het niet omdat God het zegt en zij bekommeren zich derhalve ook niet om de noodlottige gevolgen van het blijven in de zonde, die hij kenbaar heeft gemaakt. Daarom eten, drinken en slapen zij volkomen rustig. Doch als ze geloofden geoordeelde zondaars te zijn omdat God het zegt, zouden zij onrustig worden en met recht”.

Zeker, een mens kan weten een zondaar te zijn, zonder enige kennis van de Bijbel te hebben, maar gelooft hij, dat hij een zondaar is omdat de Bijbel dit zegt? Weten een zondaar te zijn is voor God niet voldoende. Eerst wanneer hij dit gelooft omdat God het zegt, kan God Zijn reddende hand naar de zondaar uitstrekken. Want ook hier geldt: “zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen” (Hebr. 11:6).

Dan kan hij ook geloven in de weg, die door God gegeven is om verlost te worden ( 1 Joh.2:2 en 1 Joh 4:14 en Joh 3:16). De zondaar, die zijn veroordeling leest in het Woord van God, wordt onrustig en angstig; hij vreest de dood. Hij kan God niet ontmoeten. Men moet echter deze angst en vrees niet verwarren met berouw. Berouw hebben is meer Rooms dan Bijbels. Een gelovige kan berouw hebben, een zondaar niet: een zondaar krijgt spijt zodra hij de gevolgen der zonde gaat beseffen en het tot hem doordringt, dat de “bezoldiging der zonde de dood is”. In de Bijbel lezen we niet, dat zondaars “zich overgeven”, “zich aan de Here geven” “of het geloof aannemen”. ( Men kan Bijbels het woord, het getuigenis, een persoon aannemen, maar niet het geloof) Dat zijn verwarrende onbijbelse uitdrukkingen. Gods enige voorwaarde voor een zondaar om gered te worden is en blijft “geloof”. Geloven dat waar is wat God zegt, zowel van de zondetoestand als van de redding door Zijn Eniggeboren Zoon:

“Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn Woord hoort en geloofd Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis (oordeel), maar is uit de dood overgegaan in het leven” (Joh. 5:24).

Door wedergeboorte gaat de mens over van de dood in het leven. Zijn verhouding tot God is nu een geheel andere geworden. Eerst dood nu levend, eerst een zondaar nu geen zondaar meer, eerst een kind van Adam, nu een kind van God, eerst buiten Christus nu “in Christus”. Indien iemand in Christus is , die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden” ( 2 Kor. 5:17).

De moeilijkheid is dat vele Christenen wel weten, dat dit alles zo is, doch dat zij het niet geloven. Zij betwijfelen absoluut niet de waarheid van de Schrift, maar zeggen dan vervolgens “Dat is Gods zijde van de dingen. Het is de “rang” de “staat”, die God ons toekent; wij zijn echter nog lang niet zover, wij moeten trachten zo te worden. Verlammender leugen kan satan de kinderen Gods niet wijs maken. Hier ligt de oorzaak van het stumperige leven van zo vele kinderen Gods. Daarom vraag ik nog eens “HOE LEEST GIJ? Leest gij het Woord van God in geloof of in ongeloof? Laat mij trachten nu mijn bedoeling duidelijk te maken. Het Woord van God leert ons, dat wij der zonde gestorven zijn ( Rom. 6:2).

“Wij zijn dan met Hem begraven - dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is - Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven” (Rom. 6:4-8).

Natuurlijk is dit voor een heilig en rechtvaardig God waar. Toen Christus overgeleverd werd om onze zonden en stierf, was het voor God alsof wij overgeleverd werden om onze zonden en stierven, want Hij had zich met ons vereenzelvigd. Wij hebben dat niet ervaren, doch Christus wel. Toen wij geloofden in Hem als onze persoonlijke Verlosser en Zaligmaker werden wij door den Heiligen Geest van God gedoopt in Zijn dood en opstanding.

Dit is geen menselijke ervaring, doch een openbaring van Goddelijke waarheid. Wat onze oude mens, de natuurlijke mens, betreft zijn wij voor God gestorven en begraven, doch wij zijn óók herboren en met Christus opgestaan, opdat wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Men zegt: Zo ziet God het.....Juist, maar God wil óók dat wij het zo zullen zien! Immers Rom. 6:11 zegt:

“Alzo óók gijlieden, houdt het daarvoor (leef uit dat principe), dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende in Christus Jezus, onze Here”.

D.w.z. wij moeten geloven, dat wij - wat onze oude mens betreft - gestorven zijn en dat wij nu dus de nieuwe mens mogen en kunnen aanvaarden. Dat is hetgeen de apostel ook bedoelt in Efeze 4:22-24:

“Te weten dat gij zoudt afleggen - de oude mens - en de nieuwe aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid”.

Wij kunnen alleen “afleggen” en “aandoen”door te geloven, dat wij der zonde gestorven zijn en Gode levend geworden. Als de Geest van God zich in Zijn Woord richt tot ons Christenen, wendt Hij zich dan tot de oude mens of tot de nieuwe mens? Het antwoord ligt voor de hand, want onze oude mens bestaat voor God niet meer. Ook al willen wij het niet ervaren, voor God blijft het desniettemin onomstotelijk waar. Het Woord van God richt zich - waar het tot wedergeboren mensen spreekt – tot deze nieuwe, wedergeboren mens. De nieuwe wedergeboren mens, de Christen, is een nieuw schepsel: “het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden”. Daarom zegt de apostel in Rom. 6:17-18:

“Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart(dus nu niet meer) maar dat gij nu van harte (d.i. “vanzelfsprekend”)gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgeven zijt en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid”.

Nog eens vraag ik u: “HOE LEEST GIJ?” Leest gij, alsof deze dingen gezegd worden tot u, zoals gij u zelf voelt en kent? Of leest gij deze Goddelijke openbaring in het geloof? In het eerste geval leest gij het Woord van God, als ‘t ware met een óóg, terwijl gij tegelijkertijd met het andere uw innerlijke onmacht gadeslaat, uw zondig bewustzijn, uw wereld gezindheid, uw natuurlijke onwil, kortom uw “oude mens”. Gij leest hoe God het wil hebben, maar innerlijk koestert gij de overtuiging, dat gij niet in staat zijt er iets van terecht te brengen. Gij poogt u tevreden te stellen met een “trachten en streven” naar hetgeen gij meent, hoe God zich u voorstelt; gij wilt eenvoudig niet geloven, dat gij voor God heilig en onberispelijk zijt in Christus!

Dat “trachten en streven” wordt dan een grote teleurstelling. Gij bidt, dat God u helpt en Hij helpt niet. Uw juk is niet zacht en uw last is niet licht. Gij gelóóft niet, dat gij (uw oude mens) gestorven is, gij gelóóft niet, dat gij in dezelfde toestand verkeert als Paulus in Gal. 2:20:

“Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven”.

Dat is naar uw gedachte Gods zijde, gij moet, meent gij, dat “trachten” waar te maken. Maar dit zal u nooit gelukken, al doet gij nog zo uw best. Gij hebt gelezen hoe God het wil, maar innerlijk verzet gij u tegen “eens willend” met God te zijn! In het tweede geval echter, als gij het Woord van God leest in het geloof, dan spreekt het tot de nieuwe mens, d.i. tot Christus-in-u, want Hij is het eeuwige leven en Zijn leven is in elke gelovige.

Christus heeft niet een leven voor Zich en een ander leven voor u; neen zoals het leven is in uw hoofd hetzelfde leven is er ook in ons lichaam. Zo is ook het leven van Christus ons Hoofd hetzelfde leven, dat in ons Zijn lichaam is; hetzelfde leven dat in u en in mij is als leden van dit lichaam. Het is als bij de wijnstok, waar óók éénzelfde leven door stam en ranken stroomt. Leest gij Gods Woord in geloof, dan ziet gij uw menselijke natuur als gedood: gij hebt het oordeel dat God aan u voltrokken heeft met de kruisiging van Christus aanvaard, gij zijt “opnieuw geboren” en “de Goddelijke natuur deelachtig geworden”, zodat gij Hem kunt verstaan en begrijpen! Gij gelóóft in de waarheid van 1 Joh. 5:20,

“dat ons het verstand gegeven is den Waarachtige te kennen”.

Het Woord richt zich nu tot de gelovige, die vrijgemaakt is van de zonde, die van harte gehoorzaam is, en een dienstknecht der gerechtigheid is. Dat geloof “behaagd Gode” en Zijn Geest maakt het leven van Christus in-ons actief. Gij zijt “eens-willend” met God geworden! Wij geloven, dat onze zonden vergeven zijn, dat wij gerechtvaardigd zijn van onze zonden, dat wij bekleed zijn met de rechtvaardigheid Gods, dat wij het eeuwige leven hebben, dat wij de Goddelijke natuur deelachtig zijn.......

Waarom zouden we ons dan niet wapenen met de gedachte dat wij vrij gemaakt zijn van de zonde, dat wij nu “van harte” (d.i. vanzelfsprekend), gehoorzaam zijn, dat wij dienstknechten der gerechtigheid zijn? Het ene is evenzeer een vrucht van de opstanding van onze Heiland als het andere. Wij geloven het leven van Christus in ons te hebben, waarom zouden we dan niet geloven in de mogelijkheden om dat leven ook te openbaren, dit leven wordt het onze door de “eens-willend” te zijn met God? Als wij geloven hoe God ons ziet en waartoe Hij ons “bekwaam gemaakt heeft” dan wordt daadwerkelijk Gal. 2:20 in ons leven zichtbaar: “Ik leef, doch niet meer ik (oude mens), maar Christus leeft in mij (nieuwe mens)”. Dan wordt óók voor ons wat hij verderop zegt,

“en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof van de de Zoon Gods, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft”.

Dan vallen de onbekwaamheden, de onmacht en de onwil van de oude mens weg, omdat wij geloven met Christus gestorven en met Hem opgewekt te zijn. Wij worden om met Jakobus te spreken - “daders des woords”, “daders des werks” (Jak. 122:25), doende “werken der bekering waardig” ( Hand. 25:20).